1e jaargang no. 4 – augustus 1970

RUBRIEK ‘Terugbladeren in Goes’, overgenomen uit gemeentelijk voorlichtingsblad ‘Samenspel’

1e jaargang no. 4 – augustus 1970

Foto van een auto

Iedereen die in Zeeland woont of deze provincie goed kent weet, dat in het zomerseizoen de wegen vaak overvol zijn. Files op de grote doorgaande wegen, pontjes overblijven staan zijn dan veel voorkomende narigheden. Toch is het nog maar een mensenleeftijd geleden dat de eerste auto in Zeeland op de weg kwam. In 1900 werd door het gemeentebestuur van Goes in de Goese Courant een publikatie opgenomen die de verschijning van de Z.1. aankondigde. Voordat deze auto, eigenaar F.C.O.M. Hombach te Hulst, op de weg kwam werd door het provinciaal bestuur een vergunning afgegeven waarin een groot aantal voorwaarden werden opgenomen. Als wij deze bepalingen lezen en bedenken welke dolzinnige kapriolen er nu op de wegen worden uitgehaald, dan is het wel duidelijk dat de heer Hombach geen mogelijkheden kreeg om snelheidsmaniak te worden. Het voertuig moest letter en cijfer Z.1. dragen.

 

Tussen zonsondergang en zonsopgang moest deze cijferplaat helder verlicht zijn. Aan elke kant van de wagen moest een lantaarn worden aangebracht waarvan het licht van voren en opzij goed zichtbaar zou zijn. Artikel drie bepaalde: “Het rijtuig moet voorzien zijn van een inrichting, waardoor het zoonoodig elk ogenblik van volle vaart binnen een afstand van tien meter tot stilstand kan worden gebracht.” Het rijtuig moest een bel of hoorn hebben waarvan het geluid tot op honderd meter goed hoorbaar zou zijn. Artikel vijf gaat over de maximumsnelheid: “de snelheid mag nimmer meer bedragen dan 20 km in het uur.” Het scheuren door bochten en dorpsstraten werd in de kiem gesmoord door het vaststellen dat “bij het afgaan van hellingen, nabij of in bochten van wegen, nabij of in bebouwde kommen, bij het kruisen of oversteken van wegen, over bruggen of langs gebouwen, welke onmiddellijk aan de weg staan, mag met geen groter snelheid worden gereden dan 8 km in het uur.”

 

Ook bij mist en slecht weer was de bestuurder aan deze snelheid gebonden. De veiligheid van de andere weggebruikers werd in de artikelen zes en zeven geregeld: “Bij het ontmoeten of inhalen van paarden of langs den weg gedreven of geleid vee, moet de bestuurder van het rijtuig de snelheid verminderen of stoppen, zoodra hij bemerkt dat de dieren onrustig worden of geleider of bestuurder der dieren een waarschuwend teeken geeft. Voorts behoort alles te worden vermeden, wat het schrikken der dieren tot gevolg zou kunnen hebben.” “De bestuurder van het rijtuig is verplicht, tijdig met den bel of den hoorn een duidelijk signaal te geven, bij het achteroprijden van rijtuigen of personen, van losse, aangespannen of bereden paarden of van vee, bij het naderen van kruis-overwegen, bij bochten of bij bruggen, in het algemeen telkens wanneer dit in het belang der veiligheid van het verkeer langs den weg gevorderd wordt.” Ook het trekken van andere rij- en voertuigen was niet toegestaan. Aangezien de caravan nog niet bekend was zal dit geen probleem zijn geweest. Tenslotte moest de eigenaar de vergunning met de voorwaarden bij zich steken als hij, ondanks al deze bepalingen, nog de moed kon opbrengen om te gaan toeren.

 

L.J. Abelmann.

(archivaris)