Rederijkers

Men neemt aan dat rederijkerskamers oorspronkelijk een soort kerkelijke verenigingen waren, die de katholieke geestelijken assisteerden bij processies en religieuze toneelvoorstellingen, zoals “vastenavondspelen” en “ommegangen”. Het is echter ook goed mogelijk dat deze kamers ontstaan zijn uit meer wereldlijk ingestelde verenigingen die zich met toneel of literatuur bezighielden en voornamelijk de feesten van de schuttersgilden verzorgden. Dergelijke wereldlijke genootschappen bestonden al in de twaalfde eeuw in Noord-Frankrijk. En daar vinden we ook de eerste ‘chambres de rhétorique’, vrij vertaald: kamers van welsprekendheid.

Pas vanaf de vijftiende eeuw gaan deze rederijkerskamers zich toeleggen op het maken van poëzie en toneelwerken. Rederijkerskamers worden dan als het ware dichtgenootschappen van burgers.

De inrichting van de rederijkerskamers doet denken aan die van een schutters- of ambachtsgilde. Om die reden sprak men bij de kamers wel van ‘gildekens’. De leiding van de kamers berustte bij ‘dekens’ of ‘overlieden’. Er was ook een ‘prins’ of ‘keizer’, wiens functie vergelijkbaar is met die van beschermheer tegenwoordig. De prins was het hoofd van de kamer en hij bepaalde waar de ‘refreinen’, de gedichten, over moesten gaan. Hij reikte bij wedstrijden tussen de kamers ook de prijzen uit. Aan hem werd vaak de laatste strofe van een refrein opgedragen. De vaandrig en de nar waren bepalende figuren bij de intochten van de groots opgezette rederijkersfeesten, de zogenaamde ‘landjuwelen’ of ‘haagspelen’ waarop kamers uit verschillende delen van de Nederlanden, op uitnodiging met elkaar wedijverden in het leveren van de beste literaire en acteerprestaties.

Alle rederijkerskamers hebben een wapenschild of blazoen met een zinspreuk, die vaak godsdienstig van karakter was. De zinspreuk op het blazoen van de Goese rederijkerskamer ‘De Nardusbloem’ was bijvoorbeeld ‘Met gantscher herte’.

blazoen van de Goese rederijkerskamer ‘De Nardusbloem’

De rederijkerskamers waren tot het midden van de zestiende eeuw elitaire gezelschappen waarvan handwerkslieden vrijwel uitgesloten waren. Er bestond in de regel een zware ballotage, terwijl aan het lidmaatschap ook hoge financiële verplichtingen verbonden waren.

De rederijkers onderhielden nauwe banden met de stedelijke overheid. De kamers werden voor hun activiteiten, het opluisteren van plechtigheden en feesten, rijkelijk gesubsidieerd door de stedelijke magistraat.

De bloei van rederijkerskamers ligt in de vijftiende en zestiende eeuw, wanneer ze nog voornamelijk in de zuidelijke Nederlanden, o.a. Vlaanderen voorkomen. In de tweede helft van de zestiende eeuw raakt de vrijheid van de kamers meer beperkt als gevolg van de godsdiensttwisten en de daaruit voortvloeiende Tachtigjarige Oorlog. Uit de zuidelijke Nederlanden gevluchte dichters richtten nieuwe rederijkerskamers op in het vrije Noorden. Ze hebben bestaan tot ver in de achttiende, sommigen zelfs tot in de negentiende eeuw.

De bloei van de rederijkerskamers is dan echter voorbij, hoewel de grotere kamers zich weten te handhaven. De Amsterdamse kamer ‘De Eglentier’ beleeft pas aan het einde van de zestiende, begin zeventiende eeuw zijn grootste bloei; deze kamer wordt met leden als P.C. Hooft, G.A. Bredero en S. Coster het centrum van de opkomende renaissance-idealen.

De dichtgenootschappen die in de zeventiende en achttiende eeuw worden opgericht, nemen voor een deel de rol van de rederijkerskamers over. Tussen 1860 en 1870 komen deze zogenaamde 'rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheid’ tot grote bloei. De mondelinge voordracht van poëzie was de voornaamste doelstelling van deze genootschappen. Een enkele rederijkerskamer bestaat ook nu nog, hoewel de doelstelling en functie totaal veranderd zijn. Een voorbeeld hiervan is de Gentse kamer De Fonteine, die zich concentreert op het onderzoek naar de rederijkersliteratuur en de resultaten daarvan jaarlijks in het Jaarboek ‘De Fonteine’ laat verschijnen.

Rederijkerskamers op de Bevelanden

Op de Bevelanden waren er, naar nu bekend, rederijkerskamers in Goes, 's-Gravenpolder, Kapelle, Kloetinge, Nisse, Wemeldinge, Wolphaartsdijk en in de in 1530 verdronken stad Reimerswaal. Van de bekendste, rederijkerskamer ‘De Fiolieren’ te ’s-Gravenpolder, zijn in het gemeentearchief van Borsele, nog een aantal oude gedichtrollen te bewonderen.

Goes had maar liefst vier rederijkerskamers: ‘De Nardusbloem’ (eerste vermelding in 1555), ‘De Edele Castanienbloem’ (1595), ‘De Goudtsblomme’ (1540) en De Clisblomme (1545). Uit archiefstukken blijkt dat rond 1481 de Goese rederijkers (schutters) een wedstrijd organiseerden, waaraan in elk geval de rederijkerskamer ‘De Roos’ uit Leuven deelnam, die ook de prijs won.

Het Gemeentearchief Goes is niet in het bezit van een oud archief van een van deze rederijkerskamers. Deze zullen in de loop der eeuwen wellicht verloren gegaan zijn. Er wordt echter in diverse andere archieven wel melding gemaakt van het bestaan van de rederijkers. Voor Goes zijn dat: het archief van de stad Goes, de archieven van de drie schuttersgilden, de rechterlijke archieven en de archieven van de hervormde gemeente van Goes.

Het Gemeentearchief Goes werkt mee aan een grootschalig onderzoek van de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen naar de rederijkers in Zeeland. Projectleider Arjan van Dixhoorn (Universiteit Gent/UCR) leidt het onderzoek naar deze rederijkerskamers in Zeeland. Van Dixhoorn publiceerde o.a. al 'Lustige Geesten, rederijkers in de Noordelijke Nederlanden 1480-1650'. In het onderzoek worden niet eerder geraadpleegde bronnen betrokken. Naar de website rederijkersonderzoek Zeeland.

Bron: dbnl, digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren

Rol van het stuk Lanceloet van Denemarken
Rol van het stuk Lanceloet van Denemarken van rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder, zeventiende eeuw. Foto: gemeente Borsele.